Floris Alkemade (1961) is architect, stedenbouwer
en directeur van FAA (Floris Alkemade Architect) dat
hij in 2008 oprichtte, na 18 jaar gewerkt te hebben
voor OMA (vanaf 2001 als partner). Met FAA richt hij
zich op uiteenlopende opdrachten die hij geregeld
in samenwerking met internationale bureaus
uitvoert. Daaronder is de transformatie van een
entrepotgebouw in Parijs. Als projectarchitect bij OMA
werkte hij aan verschillende masterplannen in binnen-
en buitenland. Alkemade geeft lezingen en colleges
aan universiteiten in Nederland, België en Frankrijk,
is sinds 2004 gastprofessor aan de universiteit van
Gent en sinds oktober 2014 lector Architectuur aan de
Academie van Bouwkunst Amsterdam. Tevens is hij
regelmatig jurylid en heeft hij diverse publicaties op
zijn naam staan. Met ingang van 1 september 2015 is
Alkemade parttime werkzaam als Rijksbouwmeester.
In het interview in de vorige editie van dit blad wees Donna van Milligen
Bielke Rijksbouwmeester Floris Alkemade aan als interviewkandidaat.
Ons gesprek moet onder meer gaan over de eisen die aan
aanbestedingen worden gesteld en die het erg moeilijk maken om als
startende architect zelfstandig te groeien. De Vlaamse Bouwmeester
geeft de jongere generatie een kans door naar portfolio’s te vragen in
plaats van naar omzetcijfers en gebouwde referenties. Maakt kansen
creëren voor jonge architecten ook deel uit van uw agenda?
Alkemade steekt van wal met te zeggen dat het beslist niet zo kan
zijn dat je door ‘regeltjes’ een hele generatie architecten stelselmatig
buitenspel zet om er in één adem aan toe te voegen dat het voor
jonge architecten altijd moeilijk geweest is om aan de bak te komen.
Hij begon eind jaren tachtig bij OMA en het bureau balanceerde in die
begintijd voortdurend op de rand van faillissement. Maandenlang was
er nauwelijks geld voor salaris. Het was nachtenlang doorhalen om een
bepaalde mate van geloofwaardigheid op te bouwen.
‘Op een gegeven moment zaten we zelfs zo krap bij kas dat er geen
geld was voor tekenpapier. We werkten in die tijd nog op tekentafels en
sommige collega’s hadden geheime voorraadjes papier om toch maar
te kunnen werken. Afzien en ploeteren horen bij de beginjaren van een
bureau. Dat is zwaar en hard, maar is een essentieel onderdeel van het
vormen van een praktijk.’
Want?
Het leert je erkennen en herkennen wat je kwaliteiten zijn, wat je
toevoegt aan het bestaande, wat nodig is in de markt en hoe je daarop
kunt inspelen.
Het is een combinatie van bluf en heel hard werken. Letterlijk een
zoektocht naar de rechtvaardiging van je eigen bestaan. En dat werkt
louterend, maar het is een fase waar elk architectenbureau doorheen
moet. Als gevolg van de crisis is het vandaag de dag moeilijker voor
starters dan vroeger, maar dat geldt ook voor bestaande bureaus.
De beroepsgroep is letterlijk gehalveerd. Echt goede architecten zijn
genadeloos onderuit gegaan of hun bureaus krompen tot eenmanszaak.
De markt is zich opnieuw aan het definiëren. Het is dus zeker niet zo
dat alleen de jonge generatie lijdt, maar dat neemt niet weg dat ik het
belangrijk vind om speciale aandacht te geven aan jonge bureaus.
Nieuwe namen en ideeën verdienen volop de ruimte.
Hoe vertaalt zich dat in de praktijk?
Samen met Architectuur Lokaal hebben we de manier van aanbesteden
onderzocht en wat daarin de kwetsbaarheden zijn. Wat zegt bijvoorbeeld
de wetgeving en wat wordt bepaald door de interpretatie ervan? Wat je in
de praktijk ziet, is dat heel veel aanbestedende diensten de competenties
die ze vragen gaan stapelen waardoor je de toelating op oneigenlijke
gronden nodeloos zwaar maakt. In de praktijk kom je zo altijd op dezelfde
namen uit en iedereen die er niet bij hoort wordt buiten spel gezet. Dat
mechanisme moeten we doorbreken. Er is inmiddels een rapport over
verschenen en we werken aan een handzame samenvatting met als
belangrijkste aanbeveling niet alleen te kijken naar competenties, omzet
en aantallen referenties. Die zijn maar beperkt houdbaar want het verloop
34ArchitectuurNL
32-33-34-35_interviewfloris.indd 34 22-08-16 14:26